Jozef Ratzinger 
Wij geven hier brede uittreksels weer van   een beroemde conferentie van professor Jozef Ratzinger. Ze werd gehouden te   München op 4 juni 1970, maar blijft verrassend actueel. De huidige paus was   toen titularis van de leerstoel van dogmatiek aan de Universiteit van   Regensburg. 
hoe   kan men, bij het beschouwen van de huidige toestand, het nog rechtvaardigen   in de Kerk te blijven? (...) Ik zou u graag (...) een eerste antwoord geven   onder de vorm van een analogie. (...) Wij hadden gezegd dat bij het nader   onderzoeken van de Kerk wij uiteindelijk het geheel uit het zicht verloren   hadden. Men kan op deze gedachte dieper ingaan door ze bij een beeld te   brengen dat de Kerkvaders hebben verduidelijkt in hun symbolische   interpretatie van de wereld en de Kerk. Ze legden uit dat de maan in de   organisatie van de kosmos uitbeeldde wat de Kerk was in de heilseconomie,   binnen de intellectuele en spirituele kosmos. (…)    De Kerk geeft het   licht van Christus weer
   Voor de   Kerkvaders kwam de toepasselijkheid van de symboliek van de maan op de Kerk   voort uit twee hoofdgedachten: enerzijds uit de overeenstemming tussen de   maan en de vrouw (de moeder), anderzijds uit de idee dat de maan geen   lichtbron is, vermits ze het licht van Helios ontvangt. Zonder deze laatste   zou ze slechts duisternis zijn; ze schittert, maar haar licht is niet haar   eigen licht, het is het licht van een ander. Ze is tevens licht en   duisternis. Zelf is ze slechts duisternis, maar ze straalt een helderheid   uit, die haar bereikt van een ander, wiens licht zich door haar tussenkomst   verspreidt. Het is precies zo dat zij de Kerk uitbeeldt, die wel klaarheid   brengt hoewel ze zelf slechts duisternis is: zij haalt het licht niet uit   zichzelf, maar zij ontvangt het van de echte helios, Christus, zodat zij,   hoewel ze zelf maar een hoop steen is (...), de duisternis kan verlichten   waarin wij leven door onze verwijdering van God — “de maan verhaalt ons het   mysterie van Christus “ (H. Ambrosius). (...) 
   De   astronaut of de maansonde ontdekken op de maan enkel woestijn, stenen, zand   en bergen, maar geen enkele lichtbron: de maan is uiteindelijk enkel dat, ze   is slechts een woestijn van zand en stenen. En toch is zij, niet op zich,   maar omdat ze het licht ontvangt en weergeeft, bron van licht en ze blijft   het in de tijd van de reizen in de ruimte. (...) Ik stel dus de vraag: hebben   wij hier geen waarachtig beeld van de Kerk? Hij die het ruimteveer gebruikt   om stalen te nemen van de Kerk en ze te bestuderen, zal slechts woestijn,   zand en stenen ontdekken, het mens-zijn van de mens en zijn geschiedenis met   zijn woestijnen, zijn stof en zijn bergen. Dat is wat haar eigen is. Maar dat   is het niet wat haar kenmerkt. Het essentiële is dat zij licht is, hoewel ze   zelf maar zand en stenen is, licht dat van de Heer komt, van de Andere: wat   haar niet eigen is, is in feite echt wat haar eigen is, haar bijzonder   kenmerk, ja, zij vindt haar eigenheid in het feit dat zij op zich geen enkele   waarde heeft, in het feit dat wat bij haar telt, juist is wat zij niet is, en   dat zij slechts bestaat om haar bezit ontnomen te worden — dat zij bron van   licht is, terwijl ze zelf geen licht is, en dat zij door dit feit, toch licht   is. (...) 
Wat dit   beeld dekt, lijkt mij essentieel te zijn. Toch (...) zou ik het willen   uitleggen aan de hand van een andere waarneming. (...) Onze Kerk en al de   talrijke kerken hebben zich in de plaats gesteld van Zijn Kerk; iedereen   heeft voortaan de zijne. De kerken zijn onze ondernemingen geworden,   waarop we fier zijn of waarover we beschaamd zijn; vele kleine   privé-eigendommen staan naast elkaar, het gaat slechts om onze kerken “van   ons” die we zelf bouwen, die ons werk en onze eigendom zijn, en die we   bijgevolg willen veranderen of bestendigen. Achter “onze kerk” of achter “uw   kerk” is “Zijn Kerk” verdwenen. Maar de enige die telt, is de Zijne en als   die niet meer bestaat, moet ook onze Kerk ontslag nemen. Een Kerk die maar de   onze zou zijn, zou een ijdele en kinderachtige onderneming zijn. 
Ik heb dus   zoeven een fundamenteel antwoord gegeven op de vraag die ons bezighoudt: ik   ben in de Kerk omdat ik geloof dat “Zijn Kerk” bestaat achter onze kerken, nu   zowel als vroeger, ondanks alles wat we zouden kunnen doen om ze af te   schaffen. Ik zie niet hoe ik bij Hem zou kunnen zijn anders dan in zijn   Kerk te zijn, binnenin Zijn Kerk zelf. Ik ben in de Kerk omdat ik   niettegenstaande alles geloof dat zij in de grond niet de onze is, maar juist   “Zijn Kerk”. 
Om mij nog   meer concreet uit te drukken: het is de Kerk die, ondanks haar eigen   menselijk kenmerk, ons Christus schenkt. Het is slechts door haar dat wij Hem   kunnen ontvangen als een levende en almachtige werkelijkheid, die hier en nu,   mij vervult en mij aanspoort mezelf te overstijgen. Henri de Lubac heeft deze   gedachte aldus geformuleerd: “Weten zij die Jezus nog aanvaarden terwijl zij   de Kerk verwerpen, dat het uiteindelijk dankzij haar is dat zij Hem kennen?   [...] Jezus is levend voor ons. Onder welk drijfzand zou niet zijn naam en   zijn gedachtenis bedolven liggen, maar zijn levende invloed, de werking van   het Evangelie en het geloof in zijn goddelijke persoon zonder de zichtbare   continuïteit van zijn Kerk? [...], zonder de Kerk zou Christus uiteindelijk   verflauwen, uiteenvallen, verdwijnen. En wat zou het worden met de mensheid,   als men ze Christus zou ontnemen?” Deze elementaire evidentie moet als eerste   vooropgesteld worden: wat ook de ontrouw die wordt of kan worden bedreven   binnen de Kerk moge zijn, het kan niet ontkend worden dat zij het voortdurend   nodig heeft zich te richten naar Jezus Christus. En het is daarom dat er   tenslotte geen tegenstrijdigheid is tussen Christus en de Kerk. (...) En in   de mate dat de Kerk, en alleen zij, ons Jezus Christus geeft, hem   tegenwoordig en levend maakt in de wereld, hem altijd in het geloof en in het   gebed van de mensen doet herleven, verspreidt zij Zijn licht naar de   mensheid, levert haar een houvast en een verwijzingscriterium zonder dewelke   zij niet meer denkbaar zou zijn. Wie de tegenwoordigheid van Jezus Christus   in de mensheid wenst, zal die niet vinden door tegenstand te bieden aan de   Kerk, hij zal ze vinden in haar binnenste. 
Daaruit   volgt de volgende redenering: ik ben in de Kerk want ik ben christen. Want   alleen kan men niet geloven. Men kan slechts geloven met geloofsgenoten. Het   geloof is uit zijn natuur zelf een verzamelende kracht. Dit wordt voor het   eerst uitgebeeld in het Pinksterverhaal, in het mirakel van het begrijpen dat   zich voordoet tussen mensen met een uiteenlopende afkomst en geschiedenis.   Het geloof is kerkelijk of het is er niet. Daaraan voegt zich nog een ander   feit toe: zowel als men niet alleen kan geloven, maar enkel met   geloofsgenoten, kan men niet uit eigen beweging beslissen te geloven en zijn   geloof uitvinden. Wij kunnen pas geloven wanneer en omdat het vermogen om te   geloven ons is gegeven, een vermogen dat wij niet persoonlijk bezitten, dat   niet tot ons gebied behoort, maar dat vóór ons bestaat. Een uitgedacht geloof   is een tegenstrijdigheid. Want een geloof dat ik zelf zou hebben uitgedacht   zou slechts kunnen zeggen en aantonen wat ikzelf ben en wat ik hoe dan ook   ken, het zou de drempel van mijn eigen ik niet kunnen overschrijden. Dus, een   Kerk die ikzelf heb opgebouwd, een gemeenschap die zich autonoom samenstelt   en slechts afhangt van mijn eigen goede wil, is een contradictie op zich. Als   het geloof gemeenschap vereist, dan gaat het om een gemeenschap die almachtig   is en die er vóór mij is, en niet om een van mijn scheppingen, om een   instrument ten dienste van mijn eigen verlangens. (...) 
Keren we   terug: men kan niet christen zijn tenzij in de Kerk. En niet ernaast. En laat   ons niet bevreesd zijn nog eens heel koel een pathetische vraag te stellen:   wat zou de wereld zijn zonder Christus? Zonder een God die spreekt en de mens   kent, en die de mens zo ook kan kennen? Wij kennen thans zeer precies het   antwoord. Daar waar men hardnekkig en onophoudelijk getracht heeft een wereld   zonder God in te stellen is deze onderneming uitgelopen op een absurde   ervaring, op een ervaring zonder model. Wat ook de tekortkomingen mogen zijn   die de christenheid concreet in de loop van de geschiedenis mag vertoond   hebben (en zij is altijd verbazend tekort gekomen), de wetten van de   rechtvaardigheid en de liefde zijn, zelfs als zij dit niet zou gewild hebben,   toch voortgekomen uit de boodschap die zij bewaart, soms tegen haar wil in   maar nooit zonder de stille kracht die zij haalt uit de boodschap waarvan zij   de bewaarster is. (...) 
Om de Kerk te   begrijpen, moet men ze liefhebben. We komen   aan ons laatste punt. Een mens ziet slechts wanneer hij liefheeft. Er is ook   wel de scherpzinnigheid van het weigeren en het haten. Maar de weigering en   de haat onderscheiden maar wat hun gelijkt: het negatieve. Ze kunnen de   liefde die haar eigen grenzen niet aanvoelt en de bedreigingen die haar   beloeren, behoeden voor verblinding. Maar zij zijn niet constructief. Zonder   een bepaalde dosis liefde vindt men niets. Wie zich niet ten minste een   beetje in de ervaring van het geloof inzet, in de ervaring van de Kerk, wie   zich niet positief inzet, die niet het risico neemt met de ogen van de liefde   te kijken, loopt de problemen tegemoet. Het avontuur van de liefde is de   voorwaarde die voorafgaat aan het geloof. Zodra men zich een beetje   engageert, vindt men het dan niet meer nodig de kleinste van de duistere   trekjes van de Kerk te verbergen. Men ontdekt dat het niet alleen dát is in de   Kerk. Men ontdekt naast de schandalen een andere geschiedenis van de Kerk,   deze van die bevrijdende en vruchtbare kracht van het geloof die in de loop   der eeuwen menselijke vorm heeft aangenomen in grote persoonlijkheden zoals   de H. Augustinus, de H. Franciscus van Assisi, de dominicaan Las Casas die   met vuur heeft gevochten voor de Indianen, Vincentius a Paulo, Johannes   XXIII. Zonder dan nog te spreken van de prachtwerken die haar boodschap heeft   bezield, die wij nu nog bewonderen in onvergelijkbare werken die van haar   waarheid getuigen: wat zich zo heeft kunnen uitdrukken, kan niet uit de   duisternis voortkomen. Het schone van de grote kathedralen, het mooie van de   muziek die rond het geloof werd gecomponeerd, het edele van de kerkelijke   liturgie en vooral de concrete werkelijkheid van de viering die men niet   zomaar kan uitdenken maar enkel in zich opnemen, de omvorming van de kalender   tot een liturgisch kalender, waarin het verleden en het heden, het moment en   de eeuwigheid samenkomen, dat alles is naar mijn mening niet voortgekomen uit   een of ander toeval. Het mooie weerspiegelt het ware, zegde Thomas van   Aquino, en het ontaarden van het mooie is de spot van de verloren waarheid,   zou men eraan kunnen toevoegen. De uitdrukking die het geloof in de loop der   geschiedenis heeft kunnen aannemen getuigt in zijn voordeel, en in het   voordeel van de onderliggende waarheid. (...)
Als thans   alles mislukt, komt dat in wezen omdat wij nog slechts ons eigen willen   bevestigen. In een Kerk blijven die wij zouden bouwen opdat ze waardig zou   zijn te blijven bestaan, heeft geen zin; het is een tegenspraak in se .   Maar in de Kerk blijven omdat zij het verdient te blijven bestaan, omdat zij   het verdient geliefd te worden en omdat zij dankzij de liefde voortdurend een   nieuwe vorm kan aannemen om zichzelf te worden — dat is de weg die de   verantwoordelijkheid voor het geloof vandaag aanwijst. 
   De   integrale tekst werd gepubliceerd in JOSEPH RATZINGER, Discours fondateurs.   1960-2004 , Fayard, Paris 2008, blz. 145-166. De vertaling uit het Frans werd   verzorgd door Walter Van Goethem. 
   [1] In het   vliegtuig op weg naar Groot-Brittannië, op 16 september ll., kwam Benedictus   XVI terug op dit idee. In een tijd van secularisatie, is het inderdaad een   bekoring de Kerk en het geloof trachten “aantrekkelijk” te maken, merkte de   paus op. Benedictus XVI benadrukte dat een kerk die “aantrekkelijk” tracht te   zijn een “vergissing” zou begaan, want ze werkt niet voor zichzelf, wel om   “de verkondiging van Christus toegankelijk te maken”, de verkondiging van de   “liefde” en van de “verzoening”. Ze moet dus niet zorgen dat ze “aantrekkelijk”   is door zichzelf, wel “doorzichtig” voor Christus. De Kerk, zei de paus nog,   bestaat niet “voor zichzelf”, maar voor “een ander”, om “de grote figuur van   Christus” en “de kracht van zijn liefde” te laten doorschemeren : “ze   zou zichzelf niet moeten beschouwen, maar spreken over de andere, voor de   andere” (cf. http://www.zenit.org/article-25403?l=french ). (Nota   van de redactie)
Bon: www.didoc.be